Thomas Mann : 'De Toverberg'
Reeds gedurende vele jaren staarde de kloeke rug van "De Toverberg" me aan vanaf de boekenplank, maar een mix van angst en schroom weerhield me er steeds van om deze in 1924 verschenen roman - die wel eens de Mount Everest van de wereldliteratuur genoemd wordt - ter hand te nemen. Tijdens de kerstdagen van vorig jaar overwon ik uiteindelijk mijn angst en voelde ik me rijp genoeg om deze legendarische brok literatuur tot mij te nemen. Een goede twee maanden later heb ik de 972 dikbeschreven bladzijden doorworsteld en begrijp ik waarom De Toverberg zo'n moeilijk te beklimmen berg is, waarom het vooral door toedoen van dit boek te verklaren is dat Mann in 1929 de Nobelprijs voor Literatuur mocht ontvangen, waarom Mann van zijn lezers verlangt dat ze deze roman tweemaal lezen en waarom Hans Castorp tegelijk één van de meest normale maar ook één van de meest curieuze helden/antihelden is uit de geschiedenis van de literatuur.
In 1912 werd de echtgenote van Thomas Mann opgenomen in een sanatorium in Davos wegens catarre aan de longen. Tijdens een bezoek aan zijn echtgenote deed Mann inspiratie op voor een nieuwe roman, die aanvankelijk bedoeld was als een soort humoristische tegenpool voor het in datzelfde jaar verschenen Dood in Venetië. Maar wat aanvankelijk een korte novelle diende te worden, groeide mede door het uitbreken van WO I uit tot een werk van monumentale omvang. De roman zou immers een gedroomd middel zijn voor Mann om na te denken over het lot van Europa na WO I, waarbij een definitieve breuk met het oude politieke bestel onvermijdelijk leek.
Het verhaal van de roman is zeer simpel : aan het begin van de twintigste eeuw staat de jonge Hans Castorp aan het begin van een veelbelovende carrière als scheepsingenieur. Voordat hij zijn carrière aanvat, besluit hij een bezoek te brengen aan zijn neef Joachim Ziemszen. Deze jonge militair verblijft in een bergsanatorium in de streek van Davos om te herstellen van een longaandoening. Castorp is van plan om drie weken in het kuuroord te verblijven en onderwerpt zich uit solidariteit aan de behandelingen die zijn neef moet ondergaan : lange ligkuren, korte wandelingen, copieuze maaltijden. Wanneer bij Castorp een lichte koortsneiging wordt vastgesteld, wordt zijn verblijf verlengd. Wat aanvankelijk een familiebezoek van drie weken had moeten worden, wordt uiteindelijk een verblijf van zeven jaren ... Afgesloten van de buitenwereld en onderworpen aan fysieke lamlendigheid, vallen de patiënten van het sanatorium allen ten prooi aan een zeer intens spiritueel leven. Des te monotoner het bestaan, des te vager het tijdsbesef, des te intenser het beleven der dingen.
Mann schetst het leven van de sanatoriumbewoners op zeer ironische wijze en maakt van sommige protagonisten haast karikaturale figuren. De openhartige hoofddokter Behrens met handen zo groot als kolenschoppen en zijn gierachtige assistent Krokowski, die op tijd en stond lange lezingen geeft over de aard van de Liefde. De mooie, "kirgiezenogige" madame Clawdia Chauchat, die op Hans Castorp een verpletterende indruk zal maken. De dominante Nederlander Pieter Peeperkorn, die met zijn verpletterende charmes, zijn royaal voorkomen en zijn overdadig drankgebruik een reïncarnatie zou kunnen zijn van de wijn-God Dionysus.
Inhoudelijk wordt de kern van de roman echter gevormd door de talloze gesprekken die Hans Castorp voert met Naphta en Settembrini. Zijn flamboyante mentor en vooruitgangsideoloog Ludovico Settembrini is een verlicht humanist en democraat, voorvechter van mensenrechten en een uiterst eloquent redenaar. De schriele Leo Naphta is de absolute tegenpool van Settembrini : een sinistere reactionair die alle stellingen van Settembrini voortdurend ondergraaft. Ex-Jood en thans Jezuïet, anti-kapitalistisch, gekant tegen individuele vrijheden en moderniteit. De man is een levende contradictio in terminis, want is in feite niet minder dan een theocratisch communist. Naphta en Settembrini voeren talloze discussies waarbij de gemoederen telkens verhit geraken en waarbij de jonge Castorp heen en weergeslingerd wordt tussen extreem uiteenlopende ideeën. Niet alleen voor de jonge Castorp maar ook voor de lezer vormen deze discussies een zware uitdaging. Ter illustratie citeer ik uit één van de vele ruzies tussen de twee erudiete heren :
"Mag ik een weinig logica voorstellen ?" repliceerde Naphta. "Of Ptolemaeus en de scholastiek hebben toch gelijk gehad, en de wereld is eindig in tijd en ruimte. Dan is de godheid transcendent, de tegenstelling tussen God en wereld blijft gehandhaafd, en ook de mens is een dualistisch wezen : het probleem van zijn ziel bestaat in de strijd tussen het zinnelijke en het bovenzinnelijke, en het maatschappelijke is in alle opzichten van de tweede orde. Alleen deze vorm van individualisme kan ik consequent noemen. Of anders hebben die renaissance-astronomen van U de waarheid gevonden, en de kosmos is oneindig. Dan is er geen bovenzinnelijke wereld, geen dualisme; het hiernamaals is ingelijfd in het hier en nu, de tegenstelling tussen God en natuur staat op losse schroeven, en omdat in dit geval ook de menselijke persoonlijkheid geen strijdtoneel meer is van vijandige principes, maar een harmonische eenheid vormt, berust het binnenmenselijk conflict uitsluitend op dat tussen individuele en gemeenschapsbelangen, en de doeleinden van de staat worden, zoals dat in een rechtgeaard heidendom te verwachten is, wetgevend voor wat zedelijk genoemd kan worden. Het één of het ander."
"Ik protesteer !" riep Settembrini, terwijl hij met gestrekte arm zijn gastheer zijn theekopje voorhield. "Ik protesteer tegen de suggestie dat de moderne staat het individu tot duivelsknecht zou bestempelen ! Ik protesteer voor de derde maal, en wel tegen de begoochelende alternatieven van Pruisendom en gotische reactie, die U ons wilt opdringen ! De democratie heeft geen enkele andere zin dan die van een individualistische correctie op iedere vorm van staatsabsolutisme. Waarheid en gerechtigheid zijn kroonjuwelen van de inviduele zedelijkheid, en in geval zij met het staatsbelang in conflict komen hebben zij, hoewel ze zelfs de schijn kunnen wekken staatsvijandige machten te zijn, in werkelijkheid niets anders voor ogen dan het hogere, en waarom zouden we niet zeggen : bovenaardse welzijn van de staat. De Renaissance als oorsprong van de staatsapotheose ! Wat een schijnlogica ! De veroveringen - ik zeg het met etymologische nadruk : de veroveringen van Renaissance en Verlichting, waarde heer, heten persoonlijkheid, rechten van de mens, vrijheid !"
Dergelijke discussies worden gedurende vele pagina's gevoerd. Voor de lezer die zich de moeite wil getroosten om zich te laten meedrijven op de grillige gedachtengolven van de twee antipoden, vormen deze discussies een literair feest. Dat is niet verwonderlijk, vermits het lot van het fragiele Europa in het begin van de twintigste eeuw één van de belangrijkste bekommernissen van Thomas Mann vormde. In feite valt de jonge Hans Castorp te beschouwen als een verpersoonlijking van de prille Weimar-republiek (waarvan Mann een fervent voorstander was) : humanistisch van aard maar zeer beïnvloedbaar en wisselvallig, laverend tussen democratische verlichtingsidealen (Settembrini) en reactionair absolutisme (Naphta).
Een ander - en zeer opvallend - leitmotiv dat als een rode draad doorheen de roman geweven is, is de subjectieve aard van tijdsbeleving. In de eerste hoofdstukken - wanneer Castorp er nog steeds van overtuigd is dat zijn verblijf slechts drie weken zal duren - weet de lezer telkens perfect op welke dag van de week en welk uur van de dag de actie plaatsvindt. Naarmate de roman vordert, vervaagt dit tijdsbesef echter gaandeweg (zowel in hoofde van Castorp als in hoofde van de lezer). Aanvankelijk slechts lichte vervaging, omdat de lezer nog altijd weet in welke maand of in welk seizoen onze held zich beweegt. Op den duur echter is het zelfs niet meer duidelijk in welk jaar van zijn verblijf de jonge Castorp op de voorgrond treedt. En hierin ligt één van de geniale aspecten van "De Toverberg" besloten : de lezer laat zich meevoeren op dat steeds vager wordende tijdsbesef, waarin uur en dag compleet irrelevant zijn. Op den duur lijkt de Tijd volledig stil te staan en bevindt ook de lezer zich in een soort aparte tijdscapsule. Reeds van bij de aanvang van de roman wordt het belang van het tijdselement benadrukt :
"Dit verhaal speelt zeer lang geleden, het is om zo te zeggen reeds van begin tot eind overdekt met het patina der geschiedenis, en dient derhalve onvoorwaardelijk in de verst verleden tijd gepresenteerd te worden. Dat hoeft voor een verhaal geen nadeel te zijn - eerder nog een voordeel : verhalen horen zich in het verleden af te spelen, en hoe verder het verleden, zou men kunnen zeggen, des te beter voor ze, in hun hoedanigheid van verhalen, én voor de verteller, wiens gemurmel de onvoltooid verleden tijd bezweert. Maar het is ermee gesteld zoals het tegenwoordig ook met de mensen, en niet in de laatste plaats met de verhalenvertellers onder hen, gesteld is : het is veel ouder dan zijn leeftijd - de ouderdom van dit verhaal is niet in dagen, de last van zijn jaren niet in etmalen uit te drukken, kortom, het is dermate verleden dat dit nauwelijks nog op rekening van de tijd te schrijven is - een uitspraak waarmee dan meteen het problematische, de eigenaardige tweeslachtigheid van dit mysterieuze element is aangestipt."
En reeds ver gevorderd in de roman :
"Is het mogelijk, de tijd te vertellen, de tijd zelf, op zich zelf en als zodanig ? Waarachtig nee, dat zou een al te zotte onderneming zijn ! Een vertelling in deze trant : 'De tijd verstreek, hij ging voorbij, de tijd vervloog' en zo aan één stuk door, dat zou toch wel niemand bij zijn volle verstand een vertelling kunnen noemen. Het zou net zoiets zijn, alsof men hersenloos en wel een uur lang één en dezelfde toon of hetzelfde akkoord zou aanhouden en dat voor muziek uitgeven. De vertelling lijkt namelijk op muziek in dit opzicht dat zij de tijd 'inhoud geeft', hem 'heel fatsoenlijk vult', hem 'indeelt' en maakt dat 'er iets aan is', 'iets aan te beleven valt' - om met de weemoedige piëteit die men uitspraken van overledenen wijdt aan te halen : al lang verklonken woorden - wij weten niet of de lezer er nog wel een duidelijk beeld van heeft, hoe lang verkonken. De tijd is het element van de vertelling, zoals hij ook het element des levens is - onlosmakelijk daarmee verbonden, zoals met de lichamen in de ruimte. Hij is ook het element van de muziek, zoals zij de tijd meet en er geleding in aanbrengt, hem zowel kort doet vallen als kostbaar maakt : verwant in dit opzicht, zoals gezegd aan de vertelling, die zich eveneens (en anders dan het ineens stralende aanwezige en slechts als object aan de tijd gebonden beeldende kunstwerk) uitsluitend als een opeenvolging, dus niet anders dan als een verloop vermag te geven, en zelfs wanneer zijn beproeven zou in ieder ogenblik volledig aanwezig te zijn, de tijd nodig zou hebben om zich te openbaren."
In een briljant laatste hoofdstuk komt er een einde aan het verblijf van Hans Castorp in het bergsanatorium. WO I breekt uit, Castorp wordt plots wakker uit zijn zevenjarige slaap, "zit verbouwereerd in het gras en wrijft zijn ogen uit". De lezer verliest Castorp uit het oog wanneer deze uit het zicht verdwijnt temidden de nevelen van een grauw slagveld.
In het korte bestek van deze bespreking verlies ik nog talloze themata uit het oog. De passie van Castorp voor natuurkunde en biologie (en de zeer uitgebreide technische bespreking daarvan), de verbanden die gelegd worden tussen de protagonisten en hun tegenhangers uit de klassieke mythologie, het bevlogen hoofdstuk waarin de liefde van Castorp voor muziek uit de doeken wordt gedaan, het al even bevlogen hoofdstuk waarin op een dronken avond Castorp en Clawdia Chauchat in een verhit Frans gesprek verwikkeld raken. Ik trap een open deur in wanneer ik zeg dat "De Toverberg" een meesterwerk is. En misschien zal ik ooit wel eens voldoen aan de wens van Mann zelve en zal ik de roman voor een tweede maal ter hand nemen. Wanneer men mij in het verleden vroeg welke roman ik zou meenemen naar een onbewoond eiland, dan zou mijn antwoord steevast geluid hebben 'De man zonder eigenschappen' van Robert Musil (overigens uitgeroepen tot beste Duitstalige roman van de twintigste eeuw : geen kleine verdienste). "De Toverberg" komt echter aardig in de buurt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten